Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI1113

Datum uitspraak2009-04-15
Datum gepubliceerd2009-04-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200802825/1/M2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 18 maart 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Mill en Sint Hubert (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een nertsenhouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 21 maart 2008 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200802825/1/M2. Datum uitspraak: 15 april 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de stichting Stichting Bont voor Dieren, de stichting Stichting VMDLT en de vereniging Milieuvereniging Land van Cuijk, onderscheidenlijk gevestigd te Amsterdam, Enschede en Mill, gemeente Mill en Sint Hubert, appellanten, en het college van burgemeester en wethouders van Mill en Sint Hubert, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 18 maart 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Mill en Sint Hubert (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een nertsenhouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 21 maart 2008 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben de stichting Stichting Bont voor Dieren, de stichting Stichting VMDLT en de vereniging Milieuvereniging Land van Cuijk (hierna: de Stichting BVD, de Stichting VMDLT en de Milieuvereniging) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 april 2008, beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Bij besluit van 13 februari 2009 heeft het college voorschrift 3.1.2 van de vergunning van 18 maart 2008 gewijzigd en voorschrift 3.1.5 aan de vergunning verbonden. Het college heeft een nader stuk ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2009, waar de Stichting BVD, de Stichting VMDLT en de Milieuvereniging, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door W.A.M. Rijkers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghouder, vertegenwoordigd door ing. B.H. Wopereis, als partij gehoord. Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht. 2. Overwegingen 2.1. Ter zitting is het beroep, voor zover het is ingesteld door de Stichting VMDLT, ingetrokken. Verder hebben de Stichting BVD en de Milieuvereniging de beroepsgrond dat de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften niet naleefbaar zijn, ter zitting ingetrokken. 2.2. Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit. In artikel 6:19, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoel in artikel 6:18, het bezwaar of beroep geacht wordt mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt. 2.2.1. Het besluit van 13 februari 2009 is een besluit in de zin van artikel 6:18, eerste lid, van de Awb. Gelet hierop wordt het beroep van de Stichting BVD en de Milieuvereniging ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb geacht mede tegen het besluit van 13 februari 2009 te zijn gericht, voor zover daarbij voorschrift 3.1.5 aan de vergunning is verbonden, aangezien het besluit in zoverre niet aan het beroep tegemoet komt. Het bij besluit van 13 februari 2009 gewijzigde voorschrift 3.1.2 komt aan het beroep van de Stichting BVD wel volledig tegemoet. 2.2.2. Niet gebleken is dat de Stichting BVD en de Milieuvereniging nog belang hebben bij een afzonderlijke inhoudelijke beoordeling van het bij het besluit van 18 maart 2008 (hierna: het bestreden besluit) aan de vergunning verbonden voorschrift 3.1.2. Gelet hierop is het beroep, voor zover dat is gericht tegen het bij het bestreden besluit aan de vergunning verbonden voorschrift 3.1.2, niet-ontvankelijk. 2.3. De Stichting BVD en de Milieuvereniging voeren aan dat het college in strijd met artikel 3:11 van de Awb heeft gehandeld. Het college heeft het ontwerp van het besluit in zowel het gemeentehuis als de Openbare Bibliotheek in Mill ter inzage gelegd. Het exemplaar van het ontwerp van het besluit dat in de bibliotheek ter inzage lag, was echter niet compleet, aldus de Stichting BVD en de Milieuvereniging. Dat het college gedurende de resterende inzagetermijn het volledige ontwerp van het besluit alsnog ook in de bibliotheek ter inzage heeft gelegd, maakt volgens de Stichting BVD en de Milieuvereniging niet dat niet in strijd met artikel 3:11, eerste lid, van de Awb is gehandeld. De Stichting BVD en de Milieuvereniging stellen verder dat het college in strijd met het derde lid van artikel 3:11 van de Awb heeft gehandeld, omdat de op verzoek van de Stichting BVD aan haar verzonden stukken niet volledig waren en niet aan de Stichting BVD zijn nagezonden. 2.3.1. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage. Ingevolge artikel 3:11, derde lid, van de Awb verstrekt het bestuursorgaan tegen vergoeding van ten hoogste de kosten afschrift van de ter inzage gelegde stukken. 2.3.2. Het ontwerp van het besluit heeft gedurende de gehele inzagetermijn in zijn geheel in het gemeentehuis van Mill en Sint Hubert ter inzage gelegen. Daarmee is aan artikel 3:11, eerste lid, van de Awb voldaan. Het college heeft ervoor gekozen om het ontwerp van het besluit ook in de Openbare Bibliotheek in Mill ter inzage te leggen. Het ontwerp van het besluit lag aldaar aanvankelijk echter slechts gedeeltelijk ter inzage. Dit is door het college vóór het einde van de inzagetermijn hersteld. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de terinzagelegging van het ontwerp van het besluit in strijd met artikel 3:11, eerste lid, van de Awb heeft plaatsgevonden. De beroepsgrond faalt in zoverre. 2.3.3. Het college is aan het verzoek van de Stichting BVD om afschriften van de ter inzage gelegde stukken te verstrekken, tegemoet gekomen. Niet in geschil is dat de toegezonden stukken niet volledig waren. Volgens het college zijn de ontbrekende stukken op verzoek van de gemachtigde van de Stichting BVD alsnog per post nagezonden. De Stichting BVD stelt dat zij de ontbrekende stukken niet heeft ontvangen. Nu zij dit ook ter zitting niet heeft geconcretiseerd en het college er destijds niet op heeft geattendeerd dat er volgens haar nog steeds stukken ontbraken, ziet de Afdeling geen strijd met artikel 3:11, derde lid, van de Awb. De beroepsgrond faalt ook in zoverre. 2.4. De Stichting BVD en de Milieuvereniging voeren aan dat het college de woningen Van Ophovenlaan 62 en 64 ten onrechte als categorie IV-objecten als bedoeld in de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie) in plaats van als categorie II- of III-objecten heeft aangemerkt. De woningen Van Ophovenlaan 58, 59 en 60 zijn volgens hen ten onrechte als categorie III- in plaats van als categorie II-objecten aangemerkt. Aangezien volgens hen de woningen Van Ophovenlaan 62 en 64 als categorie II- of III-objecten en de woningen Van Ophovenlaan 58, 59 en 60 als categorie II-objecten moeten worden aangemerkt, wordt volgens hen niet aan de ingevolge de bij de Wet stankemissie behorende bijlage 2 van de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Regeling stankemissie) minimaal aan te houden afstanden voldaan. De vergunning had dan ook moeten worden geweigerd, aldus de Stichting BVD en de Milieuvereniging. 2.4.1. Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, sub 1º, van de Wet stankemissie wordt verstaan onder voor stank gevoelig object categorie II: bebouwde kom of aaneengesloten woonbebouwing van beperkte omvang in een overigens agrarische omgeving. Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet stankemissie wordt verstaan onder voor stank gevoelig object categorie III: verspreid liggende niet-agrarische bebouwing die aan het betreffende buitengebied een overwegende woon- of recreatiefunctie verleent. Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder d, sub 2º, van de Wet stankemissie wordt verstaan onder voor stank gevoelig object categorie IV: verspreid liggende niet-agrarische bebouwing. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet stankemissie bedraagt de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie, waarvoor in de ministeriële regeling bedoeld in artikel 1 geen omrekeningsfactor is opgenomen, en een voor stank gevoelig object, ten minste de afstand die voor de betrokken diercategorie bij ministeriële regeling is aangegeven. Ingevolge bijlage 2 van de Regeling stankemissie bedraagt bij het aangevraagde en vergunde veebestand van 2.999 nertsen de minimaal aan te houden afstand tussen het emissiepunt van de inrichting en een categorie II-object 200 meter. De minimaal aan te houden afstand tussen het emissiepunt van de inrichting en categorie III- en IV-objecten bedraagt bij dat aantal nertsen onderscheidenlijk 125 en 100 meter, als de vermindering van 25 meter wegens een emissiearm huisvestingssysteem in aanmerking wordt genomen. 2.4.2. Het college stelt dat de woningen Van Ophovenlaan 58, 59 en 60 als categorie III-objecten moeten worden aangemerkt, omdat zij nabij de uitloper van aaneengesloten woonbebouwing liggen, maar daarvan geen deel uitmaken. De woningen Van Ophovenlaan 62 en 64 liggen op enige afstand van de woningen 58, 59 en 60, behoren daardoor tot het buitengebied en geven daaraan geen woonfunctie en moeten daarom als categorie IV-objecten worden aangemerkt, aldus het college. 2.4.3. Het college heeft zich, gelet op het bovenstaande en de ter zitting getoonde kaart van de omgeving van de inrichting, terecht op standpunt gesteld dat de woningen Van Ophovenlaan 58, 59 en 60 als categorie III-objecten en de woningen Van Ophovenlaan 62 en 64 als categorie IV-objecten moeten worden aangemerkt. Uit het bestreden besluit volgt dat de afstand tussen het emissiepunt van de inrichting en het dichtst bij de inrichting gelegen categorie III-object, de woning Van Ophovenlaan 60, 180 meter bedraagt. De afstand tussen het dichtst bij de inrichting gelegen categorie IV-object, de woning Van Ophovenlaan 64, en het emissiepunt van de inrichting bedraagt, zo volgt uit het bestreden besluit, 100 meter. Gelet hierop wordt aan de ingevolge bijlage 2 van de Regeling stankemissie minimaal aan te houden afstanden voldaan. De Wet stankemissie staat dan ook niet aan vergunningverlening in de weg. De beroepsgrond faalt. 2.5. De Stichting BVD en de Milieuvereniging stellen dat het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.1.4, waarin is bepaald dat de grenswaarden voor het maximale geluidniveau niet gelden voor transportbewegingen en het laden en lossen in de dagperiode, overbodig is aangezien tijdens het uitvoeren van die activiteiten aan deze grenswaarden wordt voldaan. 2.5.1. Ter zitting heeft het college erkend dat voorschrift 3.1.4 overbodig is. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook in strijd met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. De beroepsgrond slaagt. 2.6. De Stichting BVD en de Milieuvereniging stellen dat het bij het besluit van 13 februari 2009 aan de vergunning verbonden voorschrift 3.1.5 geen controlevoorschrift als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer is. 2.6.1. In voorschrift 3.1.5 is bepaald dat door het college te allen tijde kan worden geëist dat een akoestisch rapport wordt overlegd door de vergunninghouder, opgesteld door een door het college geaccepteerde ter zake deskundige, waarin wordt aangetoond dat aan de in de voorschriften 3.1.1 en 3.1.2 gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Dit rapport dient te worden opgesteld conform de Handleiding meten en rekenen industrielawaai van april 1999. 2.6.2. Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer geven de aan een vergunning te verbinden voorschriften de doeleinden aan, die de vergunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu op een door hem te bepalen wijze dient te verwezenlijken. In het vierde lid is bepaald dat, voor zover aan een vergunning voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste en tweede lid, daaraan in ieder geval ook voorschriften worden verbonden, inhoudende dat: a. moet worden bepaald of aan de eerstbedoelde voorschriften wordt voldaan, waarbij de wijze van bepaling wordt aangegeven, die ten minste betrekking heeft op de methode en de frequentie van de bepaling en de procedure voor de beoordeling van de bij die bepaling verkregen gegevens en die tevens betrekking kan hebben op de organisatie van die bepalingen en beoordelingen en op de registratie van die gegevens en de resultaten van die beoordelingen; b. de bij die bepaling verkregen gegevens aan het bevoegd gezag moeten worden gemeld of ter inzage gegeven of anderszins ter beschikking moeten worden gesteld van het bevoegd gezag. 2.6.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 december 2006 in zaak nr. 200605039/1) volgt uit de tekst van artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer dat, voor zover aan de vergunning doelvoorschriften zijn verbonden, aan de vergunning in ieder geval ook een of meer controlevoorschriften als bedoeld in het vierde lid dienen te worden verbonden. Voorschrift 3.1.5 voorziet hier niet in, omdat er op grond van dit voorschrift eerst een verplichting tot het uitvoeren van een controlemeting ontstaat als het college dat eist. Het college had een voorschrift aan de vergunning moeten verbinden, inhoudende dat op een bij dat voorschrift bepaalde wijze moet worden vastgesteld of aan de in de voorschriften 3.1.1 en 3.1.2 gestelde geluidgrenswaarden wordt voldaan. Nu het college dit heeft nagelaten is het bestreden besluit, zoals dat gewijzigd is bij het besluit van 13 februari 2009, op dit punt in strijd met artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer. 2.7. De Stichting BVD en de Milieuvereniging stellen dat het college bij de beoordeling van de emissie van zwevende deeltjes ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de in artikel 5.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 35, zesde lid, van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 (hierna: de Regeling) en de in de bij deze regeling behorende bijlage 4 vervatte procedure ten aanzien van zeezout. Dit is volgens hen in strijd met artikel 5, vierde lid, van de Richtlijn van de Raad van de Europese Unie van 22 april 1999 betreffende grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes en lood in de lucht (Richtlijn 1999/30/EG, hierna: de eerste dochterrichtlijn). Ingevolge deze bepaling mogen weliswaar bij het vaststellen van verontreiniging van de lucht met zwevende deeltjes (PM10) natuurverschijnselen buiten beschouwing worden gelaten, maar dat is hier volgens de Stichting BVD en de Milieuvereniging niet aan de orde omdat het voorkomen van zeezout in de lucht, gelet op artikel 2, onder 15, van de eerste dochterrichtlijn geen natuurverschijnsel is. 2.7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 april 2009 in zaak nr. 200802437/1) is het niet in strijd met de kaderrichtlijn en de eerste dochterrichtlijn dat zeezout, met toepassing van artikel 5.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 35, zesde lid, van de Regeling en de procedure zoals beschreven in de bij deze regeling behorende bijlage 4, bij de bepaling van de concentratie van zwevende deeltjes buiten beschouwing wordt gelaten. De beroepsgrond faalt. 2.8. De Stichting BVD en de Milieuvereniging voeren verder aan dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 5.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer, omdat de grenswaarden voor zwevende deeltjes die zijn opgenomen in bijlage 2 bij de Wet milieubeheer in 2007 werden overschreden. 2.8.1. Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, onder a, van de Wet milieubeheer volgt dat bestuursorganen, als de uitoefening van hun bevoegdheid te beslissen op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.2 van de Wet milieubeheer, gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, hun bevoegdheid uitoefenen, als aannemelijk is gemaakt dat die uitoefening - kort gezegd - niet leidt tot het overschrijden, of het tot op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde. Ingevolge voorschrift 4.1 van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer gelden voor zwevende deeltjes de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens: a. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie; b. 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden. 2.8.2. Uit het bij de aanvraag behorende luchtkwaliteitonderzoek van 14 juni 2007, rapport 2007.1423-1, volgt dat de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie na toepassing van de zeezoutaftrek in de periode van 2007 tot en met 2009 negenendertig dagen per kalenderjaar wordt overschreden. Op grond van voorschrift 4.1 van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer zijn slechts vijfendertig overschrijdingsdagen per kalenderjaar toegestaan. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook in strijd met artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer. De beroepsgrond slaagt. 2.9. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Nu het besluit van 13 februari 2009 strekt tot wijziging van het bestreden besluit, moet het besluit van 13 februari 2009 eveneens worden vernietigd. 2.10. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het beroep zich richt tegen het bij het besluit van 18 maart 2008 aan de vergunning verbonden voorschrift 3.1.2; II. verklaart het beroep voor het overige gegrond; III. vernietigt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Mill en Sint Hubert van 18 maart 2008 en van 13 februari 2009; IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Mill en Sint Hubert tot vergoeding van bij de stichting Stichting Bont voor Dieren en de vereniging Milieuvereniging Land van Cuijk in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Mill en Sint Hubert aan de stichting Stichting Bont voor Dieren en de vereniging Milieuvereniging Land van Cuijk onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere; V. gelast dat de gemeente Mill en Sint Hubert aan de stichting Stichting Bont voor Dieren en de vereniging Milieuvereniging Land van Cuijk het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat. w.g. Van Kreveld w.g. Van Leeuwen voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2009 373-492.